Op een dag, in 2001, reed ik met twee vrienden in een extravagant dure four wheel drive door de bergen van Nicaragua. De koffieoogst was net mislukt. Nu staat Nicaragua bepaald niet bekend om haar gedegen sociale vangnet voor werklozen of andere minder bedeelden, en binnen de kortste keren werden we gestopt door een meute mensen die een touw over het pad hadden gespannen.

‘Overval’, schoot er door onze paniekerige hoofden. We waren al geregeld gewaarschuwd om toch vooral op te passen voor de losbandige bandieten die zich als een overblijfsel uit de guerrillatijd hadden verschanst in de autonome regio waar we ons bevonden, en ik was er van overtuigd dat onze betweterige bravoure nu meedogenloos ging worden afgestraft. Niets van dat alles. Terwijl we op onze hoede de geblindeerde ramen een stukje naar beneden lieten zoemen, keek een stel hongerlijdende ex-koffieplukkers ons smekend aan.

‘Kunt u misschien iets te eten missen?’ Wel veertig stonden er. Voor drie man proviand hadden wij. Geschrokken en besmuikt hielden we fruitsapjes uit het raam, en hompen kaas, halve broden, zelfs de cakejes waar wij per ongeluk op hadden gezeten en die wij daarom niet meer lustten, vonden gretig aftrek. Gauw, te gauw, kwam het moment dat we zelf niet meer genoeg te eten zouden hebben als we onderweg niets meer in konden slaan. Dan denk je al gauw aan je eigen hachje. Tot die meneer voor me stond. Die meneer met dat uitgemergelde lijf en dat van de ziekte geel uitgeslagen oogwit. Als hij niet snel iets at ging hij dood, ik wist het zeker. Vlug, een sinaasappel. Dat was het eerste wat ik vond en inmiddels ongeveer het laatste dat we hadden, dus trots als een pauw om mijn vrijgevigheid stak ik de vrucht uit het nu half open geblindeerde raampje om hem aan te reiken. Als een relikwie nam de man mijn lullige sinaasappel aan om hem meteen af te staan aan een hollebollebuikekindje, zo’n kindje met vliegjes en een uitpuilend pensje dat je op tv weg kunt zappen maar dat in het echte leven op je netvlies gebrand blijft. Het begon me te dagen wat er echt met vrijgevigheid bedoeld werd.

Een zomer later had ik voor zes weken een baantje als ’straatkinderopvanger’ in El Progreso, Honduras.

Soms was ik niet in staat om op te staan want dan kon ik de kracht niet vinden om de confrontatie met die van honger stervende kinderen weer aan te gaan. Dan bleef ik verdwaasd en met een traanrest van de vorige nacht die mijn oog dichtplakte, in bed liggen en voelde me schuldig en zwak omdat ik niet de moed en het doorzettingsvermogen vond om weer aan de slag te gaan.

Meestal echter was het een feest en genoot ik van alle liefde die kinderen zo makkelijk en zonder voorwaarden kunnen geven. Van de keetpartijen, de voetbalpotjes, de knuffels en de lachbuien. Dankzij hen leerde ik elke dag beter leven en ontdekte ik dat het waar was wat ik stiekem al wel wist: hoe meer je geeft, hoe meer je terugkrijgt.

Het is mijn doel om een steentje bij te dragen aan herstel van het evenwicht op aarde. Via Homeless Child kan er een beetje geld, een beetje liefde, een beetje energie naar degenen stromen die daar het meest om verlegen zitten. Als je maar genoeg druppelt kun je de meest gloeiende platen doven.

Nadat Bas Wiersma in 2002 vrijwilligerswerk had gedaan met straatkinderen in Honduras, heeft hij met hulp van anderen stichting Homeless Child opgericht. Hij heeft jarenlang in Honduras gewoond en als vrijwilliger bij Proniño gewerkt. Sinds enkele jaren woont Bas weer in Nederland en reist hij jaarlijks voor enkele maanden naar Honduras. Zo helpt hij ons bestuur om in samenwerking met het team in Honduras te zien aan welke noden en prioriteiten de ontvangen donaties het best besteed kunnen worden. En om een sterke vertrouwensband te behouden met de mensen die de organisatie daar verder ontwikkelen.